Het is allesbehalve plezierig, die constante zorgen om de natuur die als een schaduw over mijn dagen valt. Mijn bestaan op deze wereld wordt zo onnodig verzwaard, elke zucht van de wind voert een gewicht mee dat ik op mijn schouders neem. Hoe gemakkelijk zou het zijn om onverschillig te blijven voor de strijd van de egels, die, tegen hun instinct in, hun winterslaap uitstellen, geteisterd door honger.
Wat een rust zou het me geven, als ik de afwezigheid van insecten kon negeren, die vechten voor een plaatsje op die barre vlaktes die de mens zo trots ‘schoon’ en ‘opgeruimd’ noemt.
Zodra de bomen hun herfstkleed loslaten, verandert de mens in een machine van efficiëntie, elk blad dat valt wordt als een indringer behandeld, weggerukt van de grond waar het ooit een nieuwe voedingsbodem van meststoffen zou bieden voor de bomen die deze bladeren hebben gedragen. Vergeten zijn ze, dat elk blad een toevluchtsoord is, een winterhuisje voor de kruipende en krioelende zielen die zich vastklampen aan de hoop van warmte onder het bladerdek. En niet alleen voor deze kleine wezens, maar ook voor de vogels, die eens het luchtruim vulden met hun gezang, zoeken nu tevergeefs naar beschutting tegen de elementen in onze ontmantelde tuinen.
En oh, de egels. De helft van hun zachte gefluister in de nacht is verstomd, hun nesten van bladerrust ruw verstoord door de ijzeren tanden van ons tuingereedschap.
Onze tuinen, strak als de binnenkamers van ons georganiseerde leven, verbieden het natuurlijke gedrang van het leven. De kleine wezens die ons ’s nachts bezoeken worden als ongewenste gasten gezien, verstoten door degenen die niet de moeite nemen om te kijken.
Hoe gemakkelijk is het voor hen, die elke ochtend vastlopen in de stilstaande rivier van staal en asfalt, de file die hun tijd verslindt terwijl ze hun uren aftellen als munten in een spaarpot, om zich blind te staren voor het pulseren van het leven dat buiten hun deuren vecht en bloeit.
Met gesloten ogen zitten ze daar, buiken rond en ogen vierkant van het staren naar hun schermen, onwetend van de snijdende kou die de rest van de wereld omklemt, de ijzige stilte waarin zelfs de vogels hun toevlucht niet meer vinden.
“Wanneer gaan we weer naar het containerpark, liefje?” vragen ze, niet wetende dat ze met elke rit niet enkel hun afval, maar ook de beschuttingen van de winter voor onze stille bondgenoten wegsmijten, een scheidslijn trekkend tussen hun wereld en de onze – de wereld van de natuur.
Verwarmd door de vlammen van een eenzijdig comfort, zoeken ze hun toevlucht in de bedrieglijke omhelzing van verdovende middelen, nippen aan alcohol en andere zoete gifstoffen, in een poging de werkelijkheid te ontvluchten, terwijl de natuur in stilte huilt onder het maanlicht. En de tuinen, zo strak afgebakend als militaire zones, ondoordringbaar voor het leven dat ooit zo vrij was om te komen en gaan.
We staan perplex dat de bijen en vlinders verdwijnen, terwijl we de Aziatische hoornaar onze eigen oases zien consumeren, beetje bij beetje.
Kon ik maar mijn ogen sluiten, net zoals zij, en verdwijnen in de zoetheid van onwetendheid. Maar ik, ik kan niet anders dan voelen, diep en intens, de adem van de aarde als mijn eigen. Haar pijn snijdt door mijn ziel.
Ik ben vervuld van zorgen. Wat voor een morgen blijft er over voor hen, voor ons?